Deze column is verschenen in Sum september 1992

Een dagje lekker zeilen op het IJsselmeer. 's Avonds na het eten stappen. Na wat cafés terecht komen in een goede disco met keiharde muziek. House naar bleek. Mijn ogen uitgekeken. Het lawaai dat house voortbrengt is a-tonaal en sterk ritmisch. Het werkt, als je er maar lang genoeg naar luistert, hallucinerend. Je raakt in hogere sferen. Op die muziek wordt gedanst. En hoe! Voor sommigen is house op zichzelf nog niet genoeg om in de juiste stemming te geraken. Zij gebruiken XTC of als ze dat niet kunnen betalen dan zoeken ze paddestoelen in het bos die ongeveer hetzelfde effect hebben. Toen ik nog jong was werd je daar altijd voor gewaarschuwd. Paddestoelen zouden hoogst giftig zijn en de kans was groot dat je de consumptie ervan niet zou overleven. Wij keken dus wel uit!

De jonge mensen van nu laten zich dit soort wijsheden iets minder makkelijk op de mouw spelden en gaan op onderzoek uit. En ziet, je sterft er niet van, je wordt er slechts high van. Ik ben geen medicus dus ik wil geen uitspraken doen over het gevolg van het gebruik van paddestoelen, maar toch. Onmiddellijk dood ga je er kennelijk niet van. Weer een jeugd-mythe ontrafeld. Als men, al dan niet met behulp van andere middelen dan house alleen, in de stemming is geraakt dan begint waar het allemaal om te doen is: de house dans. Een dans die je helemaal alleen en in jezelf gekeerd uitvoert. Je hebt contact met niemand, ogen dicht en je gaat helemaal in jezelf op. Dit kan twintig minuten duren, maar er zijn er die dat uren achtereen volhouden. Er wordt flink gezweet, haren staan alle kanten op en sommigen maken het nog mooier door te stuiteren, dat wil zeggen voortdurend ritmisch op en neer te springen. Zeker niet goed voor je knieën en je hoofd, maar dat is melige dokterspraat.

In mijn tijd was de opperste vorm van dansen het slijpen. Dicht tegen elkaar aangedrukt, al dan niet stijve pik tegen kut. Een vorm van protest tegen hetgeen we geleerd hadden op onze dansscholen. Al naar gelang de geloofsrichting werd de ruimte tussen de partners bepaald. Bij de gereformeerden bij voorbeeld moest er ten minste een bijbel tussen kunnen en het al te nadrukkelijk betasten van de ontblote bovenarm van je danspartner werd in katholieke kring al snel gezien als een onzedelijke handeling. Dat slijpen was dus een grote vooruitgang en daarna ging de beer helemaal los. Eind jaren zestig was het in bepaalde kringen in de hoofdstad gebruikelijk een feest te geven, waar men zich bij voorkeur van de kleren ontdeed. Daarna was het graaien wat je graaien kunt. Volkomen terecht werden deze party's dan ook aangeduid met groepsseksparty's.

Nu in het AIDS-tijdperk haalt niemand dat meer, in deze onbekommerde vorm, in zijn hoofd. We zijn sadder and wiser geworden. Maar ik denk wel eens, we zijn ook eenzamer geworden. Meer alleen dan tien, twintig jaar geleden. Als ik al die alleen dansende jonge mensen zie, die zich in zichzelf terugtrekken met house en eventueel XTC, dan bekruipt mij een gevoel van intens medelijden; net zoals wanneer ik die voor een spiegel met zichzelf dansende homoseksuelen zie in d hoofdstedelijke IT. Zou het nu echt zo lekker zijn om zo heel alleen door de wereld te gaan? En waar is die hooghartige afwijzing van de buitenwereld, van de ander, op gebaseerd? Of is het de angst voor die buitenwereld, voor die ander, die hen drijft naar dit zelfgekozen isolement? Of zijn het de vragen van een oude zak die de nieuwe tijd niet begrijpt, net zoals mijn ouders dat geslijp niet begrepen?

Deze column is verschenen in Sum september 1992