Gepubliceerd in Carros, 1e jaargang nr. 2, december 1994 / januari 1995
Het paarse kabinet-Kok heeft ten tijde van de regeringsverklaring in augustus 1994 een omvangrijk en ambitieus bezuinigingsprogramma aan de volksvertegenwoordiging voorgelegd. In vier jaar tijds zal er op de uitgaven in de collectieve sector voor 18,5 miljard gulden moeten worden bezuinigd, wil het financieringstekort zich in 1998 rond de drie procent bewegen en de collectieve lastendruk zijn teruggedrongen van 47,2 procent nu naar ongeveer 45 procent aan het einde van de regeringsperiode. Niet direct cijfers om trots op te zijn. Nog altijd een tekort van drie procent, hetgeen betekent dat de staatsschuld nog steeds stijgt en daarmee het beslag op de rijksinkomsten door aflossingen en rentebetalingen. Daarnaast een nog altijd zeer hoge collectieve lastendruk - ook internationaal vergeleken - die zich, als alles meezit, in 1998 op het niveau van 1989 bevindt.
Dit neemt niet weg dat 18,5 miljard gulden een fors bedrag is en dat het merkbaar zal zijn in het functioneren van de collectieve sector. Nu kun je op twee manieren bezuinigen. Je kunt bezuinigen door gewoon generiek te snijden en te zorgen dat de cijfers boekhoudkundig gezien de goede kant opgaan. Je ziet dat ook wel in bedrijven die reorganiseren om uit de rode cijfers te komen. Wat opvalt hij een der gelijke boekhoudkundige benadering, is dat het ondernemerschap verdwijnt. Een dergelijke operatie stelt wel orde op zaken op financieel gebied, maar schept nog geen perspectieven voor de toekomst.
De tweede manier van bezuinigen gaat gepaard met een plan. In dat plan wordt perspectief geboden voor de toekomst en de bezuinigingen worden naar dat toekomstperspectief ingericht. Het is een manier die naast de nodige risico’s een mogelijke toekomst in zich bergt.
De eerste manier van bezuinigen veroorzaakt vaak apathie en tegenwerking van de medewerkers van de betreffende organisatie, terwijl de tweede manier na de verwerking van het schokeffect de mensen aan zet tot ‘alle hens aan dek’ en tot creativiteit en inzet om het geschetste toekomstperspectief waar te maken.
Naar het zich laat aanzien heeft het paarse kabinet voor de makkelijkste weg gekozen, en dat is de eerste. Er wordt bezuinigd zonder plan voor de toekomst. Ambtenaren moeten daar inleveren waar hun collega’s in de particuliere sector er geld en andere zaken bij krijgen. Over de toekomstige structuur en aard van de overheidsdienstverlening geen woord, laat staan een plan. Het universitaire onderwijs zal een half miljard moeten inleveren, maar over hoe dat onderwijs er dan wel uit moet gaan zien, tast men volledig in het duister. En ga zo maar door.
Voor de infrastructuur van ons land geldt iets soortgelijks. De ministers van Verkeer en Milieu komen inzake het chronische fileprobleem in de Randstad en wijde omgeving niet verder dan wat gebroddel in de marge. We zullen er mee moeten leren leven en dat terwijl Nederland zich in menig buitenland afficheert als ‘Gateway to Europe’ en ‘Nederland distributieland’. Intussen is het ze daar ook opgevallen hoe vast de Randstad zit en in de miljoenennota van het kabinet-Kok wordt daar verslag van gedaan. In de buitenlandse waardering bungelen we voor wat de weg-infrastructuur betreft ergens onderaan, nog onder landen als Griekenland en Portugal. Dat geeft te denken, zou men denken. Ondertussen geeft minister Jorritsma een entree-interview in Elsevier onder de kop ‘Lachen, gieren, brullen’. Er valt met de minister inderdaad heel wat af te lachen, zo blijkt. Een visie op het congestieprobleem van de Randstad en wijde omgeving - de economische motor van Nederland - zal men er node in missen, last staan een visie van enige grootheid en allure. Geen plannen om het wegennet fors te verdikken (iets anders dan uitbreiden), geen plannen om de transferia bij de grote steden nu eens te gaan bouwen, geen plannen om het openbaar vervoer in de Randstad internationale grootstedelijke allure te verschaffen door de aanleg van een supersnelle ondergrondse Randstadmetro en dergelijke. Die plannen zijn er niet omdat we nu al meer dan een decennium met onze rug naar de toekomst staan en omdat er geen geld is.
Het eerste is een mentaal probleem, waar we nog steeds tegen aanhikken. Het tweede is een financieringsprobleem. In mijn boek ‘De overheid als ondernemer’ (1993) heb ik voorstellen gedaan voor publiek-private financiering van infrastructurele werken, waarbij de gebruiker betaalt voor het gebruik van de voorzieningen. Na aflossing van de financiële verplichtingen vervalt het infrastructurele werk aan de staat en vanaf dat moment kan er een gratis of beperkt betaald gebruik van worden gemaakt.
Wat mij nu opvalt, is niet dat paars geen enkel idee in deze richting ontwikkelt. Mijn verwachtingen ten aanzien van de politiek zijn inmiddels gedaald tot minder dan niks, Wat mij wel opvalt is dat al die belanghebbenden bij een goede infrastructuur zich zo weinig roeren als het gast om het aandragen van oplossingen voor de financiering van een op de toekomst gerichte infrastructuur. Dat geld moet er komen, linksom of rechtsom, en het zal niet alleen kunnen komen uit de algemene middelen. Waar blijven de gedurfde plannen van belanghebbenden om particulier kapitaal op grote schaal aan te trekken voor een goede infrastructuur? Of gaan onze Carros-rijders straks en masse naar het buitenland?